“Hoe gaat het? Alles goed?”
“Alles? Dat is wel heel veel hoor, alles. Dat kan bijna niet, dat alles goed gaat.”
“Gaat het niet goed dan?”
“Ja hoor, maar er zijn altijd wel dingen die niet goed zijn. Niet belangrijk verder. Zullen we ergens een kopje koffie gaan drinken, of een biertje?”
“Nee, ik ben getrouwd?”
“Drinken getrouwde mensen niets?”
“Als getrouwde vrouw kun je toch niet zomaar met een vreemde man iets gaan drinken?”
“Hoezo ben ik een vreemde man? Sta ik als zodanig bekend?”
“Nee ik bedoel een andere man.”
“Dus of hij vreemd is of niet, dat maakt niet uit?”
“Nee. Heeft u een relatie?”
“Ja, zovéél.”
“Zovéél?”
“Ja, iedereen heeft toch relaties?”
“Maar woont u dan samen?”
“Ja, ik woon samen.”
“Dus u heeft een partner?”
“Nee, ik heb geen partner.”
“Maar u woont toch samen?”
“Ja, maar niet met een partner. Ik woon samen met mijn dochter.”
“Dus u bent alleenstaand?”
“Nee, ik woon samen met mijn dochter.”
“O, vreemd.”
“Vreemd?”
“Heeft zij dan geen vriend, uw dochter?”
“Ja, ze heeft veel vrienden, maar die wonen niet bij ons, hoor. En ze is homoseksueel.”
“Homoseksueel? Dat kun je toch alleen zijn als je man bent?”
“Welnee. Homo betekent toch gelijk in het Grieks? Dus van hetzelfde geslacht.”
“En hoe is het met uw gezondheid?”
“Wel goed hoor.”
“Dus u heeft geen ongeneeslijke ziekte of zo?”
“Nou, ik heb wel een ongeneeslijke ziekte.”
“Goh, wat erg zeg! Hoe lang heeft u nog te leven?”
“Nou, wel erg lang hoop ik. Met mijn ziekte kun je gemakkelijk honderd worden.”
“Maar het is toch een ongeneeslijke ziekte?”
“Ja, maar ik ga er niet aan dood, hoor. Ik zal waarschijnlijk wel ergens anders aan dood gaan.”
“Die vrouw die naast u woont, kent u die?”
“Welke bedoelt u?”
“Die licht getinte vrouw van nummer 17.”
“Op nummer 17 woont geen licht getinte vrouw. Daar woont een Arabische vrouw.”
“Die is toch licht getint?”
“Welnee, die is niet blank. Ze is een beetje donkerder dan blank, zal ik maar zeggen.”
“Dat is toch licht getint?”
“Nee, licht getint is blank en donkerder getint is een beetje bruin en donker getint is bijna zwart.”
“O, maar dat mag je toch niet zeggen, zwart?”
“Nee, je moet zeggen: negroïde.”
“Negroïde? Mag je dat dan wel zeggen?”
“Ja, dat zeggen ze altijd bij ‘Opsporing verzocht’, omdat ze niet ‘neger’ mogen zeggen.”
“Want dat is discriminatie?”
“Nee, dat is geen discriminatie. Discriminatie is als je mensen verschillend behandelt, niet hoe je ze noemt.”
“Ik heb weleens gehoord dat ze mensen weigeren voor een baan, omdat ze Marokkaan zijn. Je reinste racisme!”
“Nee, dat is geen racisme.”
“Geen racisme?”
“Nee, Marokkanen zijn geen ras.”
“Nou ja, allochtoon dan.”
“De meeste Marokkanen die hier wonen zijn niet allochtoon, hoor.”
“Maar Marokkanen zijn toch altijd allochtoon?”
“Nee, de meeste zijn hier geboren, dus autochtoon.”
“Net als wij. Wij zijn autochtoon.”
“Nee, niet altijd. Als wij een paar kilometer rijden en we komen in Duitsland of in België dan zijn we ook allochtoon.”
“Maar Marokkanen behoren in ieder geval wel tot een minderheid.”
“Net als wij dus.”
“Wij behoren toch niet tot een minderheid?”
“Iedereen behoort tot een minderheid. Er zijn bijna geen groepen mensen waarvan er meer dan 50% zijn.”
“Hoezo niet? Blanken toch bijvoorbeeld?”
“Blanken al helemaal niet. Slechts 9% van de wereldbevolking is blank.”
“Dus niet-blanken zijn in de meerderheid?”
“Ja, net als niet-aandeelhouders en niet-tandartsen.”
“Heb je trouwens gehoord van die nieuwe incest-zaak?”
“Welke?”
“In Rotterdam is een man gearresteerd die wordt verdacht van ontucht met zijn buurmeisje.”
“O ja, was dat buurmeisje familie van hem dan?”
“Nee, dat denk ik niet.”
“Dan is het geen incest.”
“Maar is het dan niet strafbaar?”
“Nee hoor, je mag gewoon seks hebben met je buurmeisje.”
“Maar dat is toch verkrachting?”
“Alleen als het buurmeisje het niet wilde.”
“Dan is het toch in ieder geval kindermisbruik?”
“Nee, dat hoeft niet. Alleen als het buurmeisje minderjarig is.”
“Incest op zich is trouwens ook niet strafbaar.”
“Incest niet strafbaar?”
“Nee, alleen als het tegen de wil van de betrokkene is of als de betrokkene minderjarig is.”
“Zijn dat dan onzedelijke handelingen?”
“Zeden zijn gewoontes van een land of van een cultuur. Als het dus de gewoonte is om elkaar een hand te geven bij een begroeting en je doet dat niet, dan is dat onzedelijk.”
“Kun je daarvan dan aangifte doen bij de zedenpolitie?”
“Nee, dat denk ik niet. De meeste onzedelijke handelingen zijn niet strafbaar.”
“En bent u wel eens in aanraking met justitie geweest?”
“Ja, zo vaak.”
“Ja? Dus u heeft een strafblad?”
“Een strafblad, hoe komt u daar nou bij?”
“Nou, u bent toch in aanraking met justitie geweest?”
“Ja, vroeger deed ik zaken met verschillende grote bedrijven. Vaak moest mijn advocaat een rechtszaak aanspannen tegen een handelspartner wegens contractbreuk of zo, of moest er een arbeidscontract worden ontbonden, of er was een huurgeschil met de eigenaar van een bedrijfsgebouw.”
“Werkt u nog steeds? Ik doe tegenwoordig vrijwilligerswerk.”
“O, bewonderenswaardig vind ik dat, mensen die iets goeds doen voor de samenleving. En dan nog voor niets ook!”
“Nou, nee, ik móest vrijwilligerswerk gaan doen, anders kreeg ik geen uitkering.”
“Maar dat is toch geen vrijwilligerswerk, als het moet? Dat is meer dwangarbeid.”
“Dwangarbeid?”
“Dat deden ze in de oorlog bij de aanleg van de Birma-spoorlijn en zo, en in de wapenfabrieken van Krupp.”
“Ja, daar maakten ze kanonnen en andere wapens. Tegenwoordig gaat dat allemaal elektronisch.”
“Wat?”
“Nou, als het nu oorlog zou worden dan zou alles elektronisch gaan, dus niet meer met tanks en met kanonnen.”
“Hoezo: als het oorlog zou worden? Het is toch oorlog?”
“Is het oorlog?”
“Ja, zolang ik leef, dus vanaf medio de 20e eeuw is het steeds oorlog geweest.”
“Maar toch niet hier, bedoel ik?”
“Nou hier niet zo erg, in sommige landen erger, maar hier in Europa toch ook?”
“Hier? Oorlog?”
“De vijand is overal, misschien is het wel geen leger, maar terroristen zijn toch ook onze vijand?”
“Ja, maar die vechten niet voor een land. Hoewel, Islamitische Staat, is dat een land? Een staat is toch een land?”
“Rijkswaterstaat is toch ook geen land? En pindakaas is toch ook geen kaas?”
”Over pindakaas gesproken, wat vind je van dat kleine supermarktje in het dorp?”
“Een klein supermarktje? Hoor je wel wat je zegt? Super betekent toch groter dan groot, enorm groot?”
“Ja, dat is waar. Een kleine supermarkt kan helemaal niet. Maar ik bedoel dus die winkel naast de coffeeshop.”
“O ja, kom je daar weleens?”
“Nee, ik gebruik geen drugs.”
“Ik bedoel of je weleens in dat café komt. Verkopen ze daar drugs dan?”
“Ja natuurlijk, in iedere coffeeshop verkopen ze drugs.”
“O dat wist ik niet. Dus in ieder café kun je drugs kopen?”
“Nee, alleen in coffeeshops.”
“Maar een coffeeshop is toch een café?”
“Nee, in een coffeeshop kun je een joint roken, in een café niet.”
“Maar ik dacht dat je in geen enkel café mag roken.”
“Nee hoor, alleen geen tabak. Wiet mag je wel roken.”
“Vreemd, ik wist niet dat het rookverbod alleen voor tabak gold.”
“De eigenaar van die coffeeshop heeft het toch maar mooi voor elkaar gekregen. Zo’n coffeeshop openen in een klein dorp. Een echte held is hij.”
“Een held? Heeft hij dan een kind van de verdrinkingsdood gered? Een oude vrouw uit een brandend huis gehaald?”
“Nee.”
“Dus je kunt ook een held zijn zonder bijzondere daad te verrichten?”
“Ja, je hebt toch ook voetbalhelden?”
“Voetbalhelden? Wat doen die dan voor iets bijzonders?”
“Nou, bijvoorbeeld veel doelpunten maken.”
“Dat is toch gewoon hun werk? Daar krijgen ze twintig miljoen euro per jaar voor. Honderd keer zoveel als de minister-president. Heldendaden doe je toch belangeloos?”
“Met jou valt niet te praten. Raar hoor, autisme.”