in de kraag gepakt
20 May 2008 - 0 reacties
Waren ze nu bezopen toen ze het deden? Waren ze "waterstaatsingenieurs"? Zaten ze in het bestuur van het waterschap? Of liepen ze zich te vervelen en deden maar wat? We weten het niet. Het in een van de zogenaamde voorbodenboeken van de stad Goes ingeschreven vonnis is summier. Misschien had de stadssecretaris zijn dag niet toen hij het opschreef. Jacob Clementszn, Pieter Blaffart, Gillis Cornelissen en Jacob Jansz. waren rond de jaarwisseling 1483/1484 bezig met de oplossing van een probleem in de waterhuishouding van Goes. Rond de stad waren direct na 1417 vesten gegraven en voor een deel stadsmuren gebouwd, maar er was daarbij een probleem opgetreden. Aan de oostkant van was de vest hoger dan aan de westkant. Daarmee liep het water gedurig naar de westvest toe en vooral in warme zomers, met weinig regen, bestond het gevaar dat de oosvest droog kwam te staan. Dat was geen prettig vooruitzicht in oorlogszuchtige tijden. Men had een oplossing gevonden in de bouw van een stenen dam in de westvest met een schuif. Zo kon men de oostvest vol water houden en als het eens nodig was bij veel water, dan kon men dat uit de oostvest lozen naar de lager gelegen westvest. En tijdens de jaarwisseling hadden de hiervoor genoemde mannen de schuif eens open gezet, kennelijk omdat de oostvest overvol was. Er kwam namelijk zoveel water uit, dat de westvest overstroomde, waarbij de landerijen aan de westkant van Goes vol water kwamen te staan. Daaraan had men geen enkele behoefte want aan de westkant van de stad was het in de winter altijd al drassig. De grondeigenaren waren "not amused" en de baljuw kreeg de opdracht om de daders op te sporen. Dat lukte hem en de schuldigen werden voor straf ter bedevaart gestuurd naar Onze Lieve Vrouwe ten Insele, een klooster in de buurt van Culemborg (of Kuilenburg, zoals de plaats ook werd genoemd). Terug van de reis moesten de vier "waterbouwkundigen" de schuif weer in orde laten maken. Ook moesten ze een grote waskaars offeren in de kerk.
Op mijn vorige stukje kreeg ik de vraag of de citaten wel echt waren. Jawel, ze komen zo letterlijk in de archiefstukken voor. In die oude tijden bekommerde men zich niet over de wijze waarop men schreef. Een lettertje meer of minder was geen probleem. In de rechtsspraak van vandaag hanteert men in de processen-verbaal ook nog steeds de zo letterlijk mogelijke notatie van wat men zegt.
In de Eerste Wereldoorlog bestond er enige jaren de Soldatenkrant voor militairen die in zalig nietsdoen hun tijd versleten aan deze zijde van de grens. Het halve land van de mannelijke kant was gemobiliseerd, maar gelukkig bleven we toen uit de Grote Oorlog. De soldatenkrant beoogde het leven van de gemobiliseerde militair wat te veraangenamen en daarom werden er ook moppen in geplaatst. Nu, vooruit, het is warm weer, een grapje van toen:
Hooggeplaatst militair tegen zijn collega hooggeplaatst militair: Mijn vrouwtje ziet er uit om te stelen, maar er komt nog steeds geen dief langs!
Dat was nog eens bulderend lachen!
Enige tijd geleden overleed Marinus Geuze uit 's-Heer Arendskerke. Merien was een bekende persoonlijkheid in het dorp, die zijn laatste jaren sleet in de nabijheid van Poelwijck. Van oorsprong was hij landbouwer. Vele jaren ging hij op zondagen voor in de Hervormde Kerken van Zuid-Beveland. Hij had een opleiding tot catecheet voltooid. Hij liefhebberde echter ook in de geschiedenis van zijn dorp. In 1991 gaf het gemeentearchief een bundeltje verhalen van hem uit onder de titel "Het leven op een Zuid-Bevelands dorp rond 1900." Hij heeft nog veel meer boekjes gepubliceerd, zoals een over de geschiedenis van 's-Heer Arendskerke in oorlogstijd. Als (verlaat) eerbetoon aan deze vriendelijke man citeren we een gedeelte uit zijn boekje over zijn geliefde dorp rond 1900.
Winkels - 's Heer Arendskerke was in die tijd (rond 1900) een kleine agrarische gemeenschap waar iedereen direct of indirect van de landbouw en veeteelt leefde. Een goed boerenjaar was goed voor het hele dorp. Toentertijd waren er veel kleine winkeltjes, waar de vrouw de scepter zwaaide, daar de man een ander beroep had. De winkels werden dan ook vaak aangeduid met de naam van de vrouw, zoals die van Leuntje Minnaard, nu Vermetstraat 1. Haar man was Pier de Jonge, die "Pier Kortemde" werd genoemd, omdat hij, naar men zei, bij de verkoop van katoen voor hemden om zich te bevoordelen, de maat zo krap nam, dat ze veel te kort waren. In de Dorpsstraat, ook vaak de Langestraat genoemd, nu Vermetstraat, had men op nr. 37 het winkeltje van Dina Bogert, waar men voor een gevonden oude munt, die de mensen "poepecent"noemden, een kleinigheid aan snoep kon bekomen, waarbij de winkelierster de keuze bepaalde. Ongeveer er recht tegenover, nu nr. 38 was het winkeltje van Maria Goeree, die de bijnaam van "Maria Mossel"had. Op Torenring 40 had men het winkeltje van Leine Maas, de vrouw van Jaap Weststrate. Verder aan de Torenring, tegenover nr. 3 was het winkeltje van Mientje de Priester en in de Korte Achterweg nr 1 dat van Jaap van der Maale, die tevens eierenhandelaar was, wat hem levenslang de bijnaam "Jaap Ei" bezorgde. Men was in die tijd nogal gul met het geven van bijnamen. In die tijd telde het dorp 3 bakkers, waarvan er een het bekende bord boven de winkelpui had met de tekst: Al had ik Salomo's wijsheid en Croeses gewin, toch kan ik niet bakken naar ieder zijn zin.
Wij denken met veel plezier aan Merien terug.
Zijn broertje van 14 maanden is nog niet zover, maar pas op, ook die komt eraan. Pa, ma en de beide jongens kwamen vanmorgen op bezoek. Het eerste wat Thom zei, toen hij bij mij in het zonnetje op schoot zat, was: 'die, die" en hij wees met zijn handje naar het buisje zeepsop, waarmee het zo fijn bellen blazen is. Twee keer achter elkaar blies hij de bellen uit het sopophoudertje. Toen was de lol er weer vanaf en werd een speelgoedautootje begeerd. Zijn grote broer kwam er aan en pakte onmiddellijk een bal om er een voor zijn doen ferme schop tegen te geven. Toen was het koffiedrinken geblazen. Huub mag vanwege zijn koemelkallergie maar weinig snoep hebben, maar oma was erin geslaagd toch nog wat van dat spul te bemachtigen, waarin geen melkproducten aanwezig waren. De jongeman was zeer verguld met zijn zakje en snoepte het in 1 keer op. Zou je niet eens dank u wel tegen oma zeggen, sprak vader. Het jochie keek zijn vader aan en sprak: Nee! Papa, die meende dat Huub zijn vraag niet had verstaan - hij heeft een middenoorontsteking achter de rug en is nog wat doof - en vroeg opnieuw: Huub zou je oma niet eens dank u wel zeggen? De kleine man keek zijn vader welwillend aan en dacht waarschijnlijk iets van die man snapt ook niks, en zei nogmaals, heel vriendelijk, "Nee!" Met een hartelijke lach redde oma de situatie. Ze tilde Huub op en knuffelde hem eens stevig.
In protestants Nederland kent men de vorm van de meerdere vergadering. Het begint allemaal met de plaatselijke kerkenraad. Een groep kerken, zoals bijvoorbeeld de PKN-gemeenten op Zuid-Beveland vormen zo'n meerdere vergadering, de classis geheten. Daarboven staat weer een provinciale synode en alle provinciale synodes vormen de generale synode. De classis vergadert slechts enkele malen per jaar en dan komen er zaken uit de plaatselijke gemeenten aan de orde. Zoals in 1914 toen de classis Goes van de Hervormde Kerk vond dat de plaatselijke kerk te Borssele haar boekje ver te buiten was gegaan. Naar hedendaagse begrippen was er eigenlijk niks aan de hand. Het was augustus 1914. De Eerste Wereldoorlog was uitgebroken en talloze Belgen waren naar ons land gevlucht. Elke Zeeuwse gemeente had in die dagen grote groepen te verzorgen. De in Borssele terechtgekomen Belgen waren vanzelfsprekend goed katholiek. En een katholieke kerk was er op Borssele niet. De vluchtelingen hadden daarom aan de kerkvoogdij van de Hervormde Kerk gevraagd of ze in de protestantse kerk de mis mochten vieren op momenten dat de kerk toch niet gebruikt werd. En dat vond de kerkvoogdij prima, mits er maar huur betaald werd. Het kwam de kerk van Borssele op een reprimande te staan. De classis had, zoals deze schreef, met gemengde gevoelens van droefheid en verontwaardiging kennis genomen van de handelingen van de Borsselse kerk. Het was een "zonderlinge daad" die de "hoogste afkeuring" verdiende. Want het protestantse bewustzijn was ernstig beledigd. Het had grote ergenis gegeven. De rust in de eigen gemeente was jammerlijk verstoord en het was aanleiding geweest tot verscherping in de verhouding tussen roomsen en protestanten, vond het classicaal bestuur. En inderdaad, de rust was wel enigszins verstoord want er kwamen brieven binnen bij de kerkenraad van verontruste lidmaten, die zich niet ontzagen dubieuze verdachtmakingen te ventileren, zoals Belgische vluchtelingen, die in Ossendrecht een koe hadden gestolen en de aardappels zowel overdag als 's nachts van de akkers stalen. Verder had het allemaal ook weer niet zoveel om het lijf. Vele Belgische vluchtelingen keerden al weer vrij snel terug naar hun moederland. De rust keerde al spoedig weer in het dorpje aan de Westerschelde. Maar van oecumene had men in 1914 nog maar weinig besef.
Een sieraad voor de gemeenschap, die Samuel den Hamer, baljuw in het dorp Borssele in 1675. Een achtenswaardig persoon, eigenlijk de hoogste burger, die het gezag van de stad Goes in het dorpje vertegenwoordigde. Goes was namelijk de baas in Borssele. In 1615 had de stad de heerlijkheid gekocht van Charles Lalaing, graaf van Hoogstrate en polderde deze opnieuw in, nadat het voormalige eiland bij de stormvloeden van 1530 en 1532 van de kaart was verdwenen. Cornelis Soetwater maakte het plan voor het nieuwe dorp en op het gebied van de rechtspraak had Goes het voor het zeggen. Maar zo achtenswaardig was Samuel den Hamer niet. Hij bleek, als grote boer, een slechte werkgever. Hij betaalde zijn arbeiders zoals het hem uitkwam, maar vooral was hij een drinkebroer van de ergste soort. Zijn vrouw was al overleden. In zijn huis organiseerde bij bacchanalen, waarbij de dienstmeiden naakt over tafel moesten dansten. Een ervan, Maria geheten, moest het bed met hem delen. De kerkenraad en de pas in functie zijnde predikant Jacob Vleugel hadden heel wat met hem te stellen. Elke vermaning was tegen dovemansoren gericht. Sterker nog, hij ontkende glashard wat hem ten laste werd gelegd. Afhouden van het heilig Avondmaal deerde hem niet. Zo nu en dan was hij best bereid om beterschap te beloven, zoals die keer dat hij in een herberg in Calishoek, zoals 's Heerenhoek toen heette, de beest had uitgehangen. En ook had hij notabene toen het op een zondagmorgen kerkdienst was waarin de tafel des Heeren was toebereid, dronken gelegen aan de rand van het weggetje tussen Heinkenszand en 's-Heerenhoek. Wederom beloofde hij beterschap en ja, toen ging het tijdelijk een beetje beter, maar op 23 oktober 1675 moesten de kerkenraadsleden weer tot de conclusie komen, dat hij "'t quaet noch erger gemaeckt had met suypen en vechten." Een korte periode daarna ging het iets beter met onze baljuw, maar in maart 1676 was het weer helemaal mis. Een jaar van wat beterschap en daarna weer terugvallen in de oude fouten volgde. In maart 1677 ging het weer van kwaad tot erger. Daarna vernemen we niets meer van hem. Zou hij een vriend zijn geweest van de vroeger predikant Lucas Coutrelis, die in 1674 uit zijn ambt was ontzet wegens dezelfde euvelen?