duiveldominee
24 October 2011 - 0 reacties
In de klas van kleinzoon Huub wordt toegewerkt naar de kinderboekenweek, die in het teken van de held staat. Juffrouw vraagt: wat is een held? Valt me toch een beetje tegen want eigenlijk moet de vraag luiden: wie is een held? Een van de kinderen geeft als antwoord: een held is iemand die andere mensen of dieren helpt! Kennen de kinderen helden? "Ja mijn vader", klinkt het. Huub is een andere mening toegedaan. Natuurlijk, zijn papa is ook een held, een grote zelfs, want die vangt boeven. Maar dat is zo vanzelfsprekend. Zijn broertje Thom heeft allang besloten om als hij groot is ook boevenvanger te worden. Zo word je vanzelf een held. De kinderen mogen gedichtjes schrijven over hun eigen held. De eerste regel moet een woord bevatten, de tweede twee en de derde drie. Huub schrijft het volgende: Opa/Mijn held/Fijn samen voetballen/Wij kijken oude filpjes/Leuk. Opa en oma zijn even stil van geluk. Zijn versje wordt in de schoolkrant afgedrukt. Terecht toch?
Toen de Reformatie vaste grond onder de voeten kreeg op Zuid-Beveland en ook het kerkje van Baardorp door de protestanten in gebruik werd genomen, gebeurde het dat er op de drie deuren van het kerkje een Latijns kruis verscheen, een zwart, een rood en een geel. Dat hoeft ons niet te verbazen. Heel vroeg, zo gaat het verhaal, was Baarsdorp een geliefd bedevaartsoord, met het Mariaputje in de onmiddellijke omgeving. Van heinde en ver kwamen lijders aan zweren en reumatiek genezing zoeken bij het weldoende water van het putje, dat geen zout maar zoet water bevatte. Dat men daarna een kaarsje brandde in de kerk sprak vanzelf.
Hoe men echter ook zijn best deed om die kruisen uit te wissen, ’t mocht niet baten. Wanneer men de kruisen vandaag onder een dikke laag verf bedekte, dan vond men de dag daarop de kruistekens weer op dezelfde plaats. Tenslotte gaf men het maar op en raakte de bevolking er aan gewoon. Baarsdorp slaagde er evenwel nimmer in om de status van dorp te verwerven. Op het laatst woonden er zo weinig mensen, dat er nog maar één keer per jaar werd gepreekt. Eind negentiende eeuw werd het kerkje afgebroken en is er niets meer dan ons aan dat wonder herinnert. Het putje werd bij de ruilverkaveling in de jaren zeventig van de vorige eeuw dichtgegooid. Nu is er ten zuiden van het Poelbos en ten noorden van de A58 een nieuw Mariaputje gegraven. Een toeristische attractie, zou men kunnen zeggen, maar dat ligt beslist niet op de plaats van het oorspronkelijke putje.
De notabele dorpsbestuurders van Kapelle konden in 1707 hun oren niet geloven toen ze het hoorden. Wie het ze kwam vertellen is er niet bij vermeld, maar in dat verhaal kwam de naam van Maarten Huijbregtsen op tafel. Hij werd in de vergadering van het schepencollege geroepen. De vraag aan hem was: heb je gezien dat er bij de mestput op de boerderij van de heren Schilperoort een babylijkje is gevonden in een blauw schort gewikkeld, dat door de hofhonden verslonden is, zodanig dat slechts het schedeltje en het bekken, afgekloven, over waren gebleven? Nee, Maarten wist natuurlijk wel dat er hofhonden over het erf liepen, maar hij had niet gezien, dat de beesten een lijkje hadden opgevreten en ook had hij de stoffelijke restjes niet gezien. Pieternella Huisdijk werd in de vergadering ontboden, maar ook zij had niets gezien. Wel had ze babykleertjes voor Maijken Cornelis, de meid op de hoeve van de Schilperoorts, gemaakt. Maijken moest ter vergadering verschijnen. Nee, ze had geen baby gekregen, was niet zwanger geweest en had op de hoeve niets gezien. En die babykleertjes? Ach, die waren voor een nichtje in Goes. Reijnier Huijbregtsen moest nog voor het hekje komen. Had hij de liefde bedreven met Maijken en was ze door zij toedoen zwanger geraakt? Welnee, hij was nooit met die meid naar bed geweest. Het schepencollege kon geen klaarheid in deze zaak brengen. Zelfs de honden werden niet voor het gerecht gedaagd.
Snoepen vroeger, dat deed je met plezier. Eenmaal in de week mochten wij voor vijf cent snoep kopen en dan koos je iets, waar je eigenlijk niet eens trek in had, maar twee dubbele zoutjes voor een cent, maakten tien van die dropjes. En als je dan nog meer wou en begon te bedelen bij moeder, dan wilde die nog wel eens zeggen: je wilt teveel snoepen en overal waar "te" voor staat, is niet goed, behalve "tevreden." In 1749, in november, was Adriaan Eversdijk uit Kapelle op marktdag in Goes geweest, wellicht op toondag. Hij had het netjes gehouden, want moest voor donker thuis zijn. Dronken thuiskomen betekende klapjes met de deegrol van zijn vrouw, die dergelijk gedrag niet tolereerde. Het was koud, die achttiende november en daarom besloot Eversdijk in de Kloetingse herberg toch nog een borreltje te nemen, dat hem verwarmen zou. Hij bestelde bij de waard een glas jenever en zag toen zijn dorpsgenoot Marinus van der Vliet zitten. Kun je hem niet meenemen, sprak de waard. Hij is starnakel bezopen. Als je het doet, krijg je je borreltje voor niks. Maak er twee van en ik ben je man, antwoordde Eversdijk. Hij liep naar Van der Vliet toe en vroeg hem om samen naar Kapelle te gaan. Die keek hem lodderig aan, noemde Eversdijk een beste vent, stond op en zwaaiend op zijn benen klampte hij zich aan de tafel vast. Lllllate damma gaan, sprak hij. Het werd een lange tocht, want Van der Vliet had veel meer straatweg nodig dan Eversdijk, die ondanks of dankzij de jenever van de kou geen last meer had. Hij zweette behoorlijk en was blij om Van der Vliet in de parochieherberg De Zwaan af te leveren. De man ging nog compleet dronken bij het vuur zitten, niet in staat om wat te ondernemen. Toen de Kapelse waard hem aanstootte en sprak: Van der Vliet, zou je niet eens haar huis gaan?. viel de man van zijn stoel en overleed ter plekke. Eversdijk deed thuis gekomen zijn verhaal. Hoe hij de man vanuit Kloetinge had meegenomen en hoe het met hem afgelopen was. Zo zie je maar, sprak hij tegen zijn vrouw, teveel is nooit goed. Die antwoordde: een deegroller wil ook wel helpen.
Het stadhuis van Goes aan de Grote Markt heeft een eeuwenlange geschiedenis achter de rug. Voor 1405, het jaar waarin Goes voor het eerst als stad wordt aangeduid, kon men beter spreken van “dorpshuis.”
Om een wat meer volledig geschiedkundig beeld van de bouw te krijgen, is het noodzakelijk om in de veertiende eeuw te duiken. In een rekening van de goederen van Jan de Beaumont, onder meer heer van Goes, wordt gesproken over het ophogen van de vloer van de (vlees)hal. De verhuur van 29 stallen, of tafels, komt daarin ook ter sprake. Deze hal, waarin nu het Lunchcafé is gevestigd was vermoedelijk een houten hal.
In de oudst bewaarde dorpsrekening van Goes uit het jaar 1384 wordt melding gemaakt van het bouwen van een nieuwe vierschaar. Dat is de ruimte waarin schout en schepenen recht spraken.
Vijf jaar later worden er werkzaamheden uitgevoerd aan de toren. Er komen een nieuwe trap naar de gevangenis, een nieuw portaal, twee vensters en een open schouw. De rechtertoren van het stadhuis, vanaf de Grote Markt gezien, is in feite de oudste kern van het stadhuis. Een verdedigbare toren – ook wel donjon genoemd – was in de roerige eeuw hard nodig. Goes was in die tijd nauwelijks verdedigbaar. Het recht om zich te omvesten en ommuren dateert pas van 1417 toen Jacoba van Beieren het privilege daartoe verleende. Toen werden muren, poorten en grachten rond de stad gemaakt.
In 1463 was er sprake van aanzienlijk nieuwbouw, die plaatsvond naast de toren. Waarschijnlijk is toen het gedeelte waar nadien de vierschaar van Goes en waar de stadsraad vergaderde, grotendeels verbouwd en deels opnieuw opgetrokken. In de toren vonden toen ook enkele verbouwingen plaats. Tijdens de restauratie van 1970-1974 zijn op de moerbalken van de hal van deze toren schilderingen ontdekt die zonder twijfel uit 1463 stammen. Het zijn afbeeldingen van de Bourgondische vuurslag en de vuurspattende karbonkel. Beide staan bekend als emblemen van de vorsten van het Bourgondische huis. Boven de deur van deze toren plaatste men toen een houten, goudbeschilderd beeltje, voorstellende Maximiliaan van Oostenrijk. Dit beeldje wordt thans in het Historische Museum De Bevelanden bewaard.
Op een afbeelding van het Stadhuis van voor de restauratie, die in de jaren 1771-1775 plaatsvond, is dit beeldje met enige moeite te zien. Deze unieke afbeelding geeft nog meer bijzonderheden. Links van de toren ziet men onder het afdak de Hoofdwacht. Daarboven zetelde de vierschaar en het stadsbestuur. Links daarvan werd in 1484 de Weeskamer gevestigd. Deze behuizing was waarschijnlijk al als particuliere woning aanwezig en werd bij het stadhuis getrokken. Het is echter ook mogelijk dat er ten behoeve van de Weeskamer een geheel nieuw stuk werd aangebouwd. In een later stadium werd hiertegen nog een huis gebouwd, dat tijdens de restauratie van 1771 tot toren werd verbouwd als tegenhanger van de grote, zware rechtertoren.
De kronieken vermelden dat er in 1665 brand heeft gewoed in het stadhuis, waarbij een deel van de toren uitbrandde.
In 1771 nam men een aanvang met de restauratie van het stadhuis, dat zowel binnen als buiten in Rococostijl werd aangepast. De verbouwing en aanpassing nam, onder leiding van stadsbouwmeester Boudewijn Kramer vier jaar in beslag. In 1974 kwam er een eind aan ruim zes jaar restauratie. De achttiende-eeuwse verbouwing is toen daarbij in tact gebleven. Het gebouw kreeg toen zijn oude luister terug.
Het meest in het oog springende gedeelte van het stadhuis is de trouwzaal, voorheen de Vierschaar. Deze kenmerkt zich door fraai gesneden deuren in rococostijl. Daarboven, alsmede boven de schoorsteen, de zogenaamde Witjes. Dit zijn schilderstukken, met daarop afgebeeld spelende putti. Ze dateren uit 1773 en zijn gemaakt door de Antwerpse schilder Martin Joseph Geeraerts.
Het stucplafond met allegorische voorstellingen is van Giuseppe Soldati. In het midden het zinnebeeld van de Eeuwigheid, uitgebeeld door het Alziend Oog met zijn verschietende stralen, omvat door een zich met kop en staart aaneen voegende slang. In de vier hoeken van het plafond de zinnebeelden der mensheid (wet en olijftak), gerechtigheid (weegschaal en zwaard), beloning (krans van olijftakken en lelie) en straf (roede, zweep en doorntak). Samengevat hebben deze allegorische beelden de volgende betekenis: het alziend oog weegt de daden der mensheid volgens gerechtigheid, beloont de goeden en bestraft de kwaden.
Het smeedijzeren hek (de zgn. vierschaar) is in 1773 gemaakt door Maesime Sumel. De stoelen dateren van 1771. Ze zijn in Rococostijl en speciaal vervaardigd voor dit vertrek.
In vroeger tijden oefenden burgemeesters en schepenen hier, tot 1810, de rechtspraak uit. Goes had de zogenaamde hoge jurisdictie, wat betekende, dat het college in strafzaken de doodstraf mocht uitspreken. De tenuitvoerlegging van straffen vond plaats op een schavot voor het stadhuis. Ter dood gebrachte misdadigers werden vervolgens opgehangen op het galgenveld, aan de oostzijde van de haven.
Zinnebeelden van de rechtspraak bevinden zich ook op de voorgevel van het stadhuis. Aan de linkerzijde van het stadswapen bevindt zich Vrouwe Prudentia, beeld van de voorzichtigheid. Aan de rechterzijde, met weegschaal, vrouwe Justitia, beeld voor de gerechtigheid. Er schijnt nog een derde vrouwenbeeld achter het stadswapen te zijn geweest. Maar dat is er niet meer. Dat was Vrouw Holle!
U heeft ze waarschijnlijk ook nog wel. Klassefoto's van de lagere school. Op het schoolplein een stel kinderen gegroepeerd, even lachen en knip deed de fotograaf. Na verloop van tijd een foto bestellen, die vervolgens in de schoenendoos werd opgeborgen. Als je er nu naar kijkt, na zovele jaren, dan krijg je even een stukje jeugd terug. Al mijmerend stel je jezelf de vraag: wat zou er van al die kinderen terecht zijn gekomen en hoeveel ervan zullen nog in leven zijn. Er is op schoolfotogebied nog maar weinig veranderd. Alleen de aflevering heeft de fotograaf gewijzigd. Je krijgt ze in een verzegelde envelop aangeboden en verzegeling verbreken betekent betalen, want er waren ouders, die de foto's uit de envelop haalden en er vervolgens zelf een digitale foto van maakten. Thom en Huub moesten ook op de foto, individueel en met de klas. De kleine man had er niet veel zin in, want zo'n dag begint dan met wassen en nette kleertjes aan. Op dat punt is er in vergelijking met vroeger niets veranderd. Mama adviseerde om op de klassefoto naast de juf te gaan staan. Dat was vertrouwd. Toen het jochie nadien thuis kwam vroeg zijn moeder: en, heb je naast de juf gestaan? Nee, was het antwoord en mama vreesde al voor een foto, waarop Thom zichzelf zodanig had weg gemanouvreerd dat hij nauwelijks te zien zou zijn, maar achter het nee volgde op montere toon: de juffrouw stond naast mij! En Huub? Dat is een beetje de belhamel in de klas en die staat duidelijk op de foto. Reken maar van yes.
Graag spreken we vandaag over vroeger. Hoe rustig het allemaal was. Mensen die nog oog voor elkaar hadden. Moeders die tijdens het op de hand wassen en het te drogen leggen van de was op de bleek, elkaars kinderen in de gaten hielden. Soms krijgt men wel eens de indruk dat iedereen heimwee heeft naar die dagen. De werkelijkheid is vanzelfsprekend genuanceerder. Verlangt u terug naar water uit de put? Of naar ijsbloemen op de ruiten in een veel te koud huis? Wat weet u nog van de activiteiten van de diverse beroepsgroepen, die er in dorp of stad waren? Vrijwel alle kleine middenstanders zijn verdwenen en daarmee natuurlijk een hoop kennis over de werkzaamheden van de dorpskruidenier, de bakker, de slager, de loodgieter en de smid.
Pietje Bell had altijd ruzie met drogist Geelman en diens droogstoppel van een zoon, naast de schoenmakerij van zijn vader. Dik Trom was meer gefocust op de dorpsdiender en scheerde eens deze man op zijn manier in de kapperzaak van de uit het buitenland afkomstige kapper, die ook als “proffesseur de danse” optrad. In de boeken van J.B. Schuil over de AFC’rs, de Katjangs, Wim van Beek en andere komt hooguit alweer een drogist voor, bij wie kattekwaad wordt uitgehaald in de trant van “Avez-vous du drop? Watte? Non, pas watte, du drop”. Van een smederij is geen sprake. Nergens, voor zover wij konden achterhalen. In die leemte voorziet H. de Roos in de Kameleonserie. Al in het eerste deel wordt de tweeling van de smid, Hielke en Sietske, woonachtig in het denkbeeldige Lenten te Friesland, ten tonele gevoerd en hun vader is, het is bijna al een anachronisme, de smid van het dorp. Sterker nog, in dat eerste deel wordt ook beschrijving gegeven van het beslaan van paarden. Hieronder geven we een uittreksel en u moet maar eens zien of De Roos het allemaal bij het rechte eind had. We geven enkele citaten, tussen aanhalingstekens. Voor het overige is het een uittreksel.
“Wat is dat”, vroeg Cor. Hij wees naar een houten stellage.” Voor de goede orde, Cor is een leeftijdsgenootje, ook zo’n jaar of twaalf, dat uit de stad afkomstig was. “Dat? Daar zetten ze paarden tussen, om te beslaan. Tenminste, als het kwaadaardige dieren zijn. Anders doet vader het altijd buiten.” Toevallig werd er een paard binnengebracht. Omdat het nog een jong dier was, moest het in de travalje, het houten geraamte waarin een paard wordt vastgezet om beslagen te worden.
De jongens kregen van de smid opdracht om vuur te maken, want er moesten twee ijzers op de paardenhoeven worden aangebracht. De smid pakte twee hoefijzers uit zijn voorraad, hield er een stevig tussen een tang geklemd en duwde die in het vuur, totdat het heet genoeg was. Toen het gloeiend was, legde hij het op het aambeeld en sloeg erop, dat de vonken eraf spatten. Daarna paste hij het aan de paardenhoef. Het gloeiende ijzer schroeide het hoorn van de hoef. Dat stonk geweldig, maar de smid gaf aan de stadsjongen een verklaring hoe het kwam dat het paard er niets van voelde. Hij gebruikte daarbij als voorbeeld de menselijke nagel. Toen het ijzer paste, werd het op de hoeg gespijkerd.
Smidszoon Sietske zorgde er inmiddels voor, door het geven van klappen op de rookkap, dat Cor onder het roet kwam te zitten, maar dat lawaai bracht het jonge paard in de travalje aan het schrikken. Het schudde omhoog en omlaag met de kop en beet toen het de kop naar beneden sloeg de smid, die net een vijl van de grond raapte, stevig in de rug. De andere zoon Hielke sloeg het paard met een bezem op het hoofd, waarna het de smid losliet.
De smid vroeg verbaasd waarom Cor, de stadsjongen, zo onder het roet zat. Die besefte dat niet eens, maar het gelach van de smidsjongens bracht hem op andere gedachten. Hij verdween naar de woning van zijn tante die bij de smid verhaal kwam halen. Tevergeefs.
Aan u de vraag of De Roos het allemaal bij het rechte eind had.
Bron: H. de Roos, De schippers van de Kameleon, Alkmaar,z.j. pag. 21-25
In de raadsvergadering van 19 maart 1948 bracht het college van burgemeester en wethouders een voorstel ter tafel om een aantal straatnamen vast te stellen in het ten oosten van de binnenstad geprojecteerde uitbreidingsplan, dat toen bouwrijp werd gemaakt.
Het college was van mening, dat het eigenlijk helemaal niet nodig was om hiervoor de raad in te schakelen, maar omdat er straten naar verzetshelden genoemd zouden worden, was het van belang dat de naamgeving gedragen zou worden door de Goese bevolking. De raadsleden waren de door de ingezetenen van de gemeente gekozen vertegenwoordigers.
De raad had er weinig moeite mee. De Goesenaars die in de oorlog hun leven verloren omdat ze in het verzet hadden gezeten, kregen een straat naar zich vernoemd. Het raadslid Visscher vond net als zijn collega Stoel Feuerstein, dat dergelijke namen goed geschreven moesten worden, om te voorkomen dat bijvoorbeeld de Jac. Klaaijssenstraat in de volksmond zou verworden tot Jan Klaassenstraat. Het raadslid Vingerling wilde alle Goesenaars die in bezettingstijd hun leven verloren door verzetsdaden een naam geven, maar de voorzitter, burgemeester Ten Cate, volstond met het antwoord dat er in voorkomende gevallen nog eens gedacht zou worden aan deze personen. De heer De Roo, een belangrijke persoon in Goes tijdens de Tweede Wereldoorlog en districtscommandant van de OrdeDienst, verklaarde dat de namen niet willekeurig waren gekozen.
Het is jammer dat de documentatie rondom het voorstel ronduit bedroevend is. Want, inderdaad, C. de Graaff, M.D. de Groot, J. Klaayssen, J.P. Quant en J. D. van Melle hadden verzetsdaden gepleegd, waren opgepakt door de Duitsers en moesten hun strijd tegen de onderdrukkers met de dood bekopen. Maar wat ze precies aan verzetsdaden hadden gepleegd, weten we nu nauwelijks. Mensen, die ons daarover zouden kunnen vertellen, zoals de bekende verzetsman P. Kloosterman, zijn inmiddels overleden.
Een der eerste figuren uit het Zeeuwse verzet, dat zich vooral bezig hield met het verspreiden van illegale kranten, hulp aan onderduikers en het verwerven van inlichtingen over oorlogshandelingen van de Duitsers, was Cornelis de Graaff, geboren in Goes op 3 november 1914. Van beroep was hij huisschilder. Al in 1941 maakte hij een soort van plaatselijke verzetskrant, waarvan zover we weten geen enkel exemplaar bewaard is gebleven. Hij werkte ook voor de inlichtingendienst, die vermoedelijk contacten onderhield met de Orde Dienst. Wat later kwam hij in contact met vertegenwoordigers van de landelijke verzetskrant Trouw. Hij werd de centrale figuur voor die krant in Zeeland en organiseerde de verspreiding ook op Walcheren en in Zeeuws-Vlaanderen. De Graaff legde ook contacten met de Landelijke Organisatie tot hulp aan onderduikers, waartoe de bekende verzetsdominee Frits de Zwerver naar Goes kwam. In september 1943 namen de Duitsers De Graaff gevangen. Op 10 augustus 1944 werd hij in Vught gefusilleerd.
Pieter Cornelis Quant, geboren te Rotterdam op 26 september 1902, ambtenaar hij de provinciale waterstaat, kantoor Goes, gaf leiding aan de groep Quant, die een honderdtal onderduikers verzorgde. De bonkaarten die nodig waren, kreeg hij van Trouw. In het najaar van 1943 kwam er een overeenkomst tot stand tussen Trouw en de LO, waarbij de verzetskrant het leveren van bonkaarten overdroeg aan de LO. Quant moest dus met die organisatie contact opnemen, waar men hem eerst niet vertrouwde. Maar dat wantrouwen, dat overigens spoedig verdween, was onterecht. Quant was een verzetsman van de goede soort. Op 10 mei 1944 nam de WA (weerafdeling) van de NSB, onder leiding van Ko Dekker, hem in Goes gevangen en leverde hem uit aan de SD. Hoewel hij zeer veel wist, heeft hij tijdens zijn gevangenschap niemand verraden en hield hij onder de meest sadistische druk stand. Op 11 augustus 1944 werd hij te Vught gefusilleerd.
Marinus Dingenis de Groot werd te Goes geboren op 28 februari 1900. Hij was kruidenier van beroep. In het verzet fungeerde hij als ondercommandant van de Inlichtingen Dienst en stuurde daarbij jonge mensen aan, die verplicht voor de Duitsers moesten werken. Zij moesten, zeker wanneer ze bij de aanleg van verdedigingswerken werden ingeschakeld, hun ogen goed de kost geven, thuisgekomen hun bevindingen op tekening weergeven en die bij De Groot inleveren. Die droeg er dan zorg voor, dat ze bij de geallieerden terecht kwamen, want de ID beschikte in 1944 over een eigen zender, waarmee contact met de geallieerden werd onderhouden. Hij werkte ook voor Trouw en voor de LO. Op 3 oktober 1944 arresteerden de Duitsers hem en fusilleerden hem vijf dagen later in Woensdrecht.
Job D. van Melle met de bijnaam Veldhoen, was lid van de LO en van de OD. Hij werd op 20 februari 1945, toen het zuiden van het land allang bevrijd was, in Amsterdam gearresteerd, omdat hij tijdens spertijd zich op straat bevond. We weten verder niets van zijn activiteiten in het verzet.
Dat geldt ook voor Jacob Klaayssen. Hij stond bekend in het verzet onder de naam Oom Jaap en nam deel aan de activiteiten van de LO in Goes. Op 12 februari 1944 werd hij gearresteerd, vermoedelijk door verraad. Wie hem verraden heeft, weten we niet. Wel is bekend, dat een man met de schuilnaam Rein(ier) zich in 1943 in de OD op Zuid-Beveland had op laten nemen, maar niemand wist, dat hij ook aangesloten was bij de Gestapo. Van zijn vuil spel werden minstens zeven personen het slachtoffer. Klaaysen was al eens eerder verraden en gevangen genomen, maar toen was hij weer op vrije voeten gesteld. In februari 1944 werd hij naar Duitsland vervoerd, waar hij op 17 mei 1945, na het einde van de oorlog, in een hospitaal in Rothenburg bezweek.
Niet alleen de verzetstrijders, die hiervoor genoemd werden, lieten in de oorlog het leven. Er waren er in Goes meer. Nicolaas Corstanje, geboren in Goes op 10 februari 1919, was vlieger bij de Koninklijke Marine. Op 28 oktober 1944 werd hij wegens zijn verzetsactiviteiten gefusilleerd. Van zijn activiteiten in het verzet is verder niets bekend. Willem L. Harthoorn, lid van de LO te ’s-Heer Arendskerke, dat tijdens de oorlog nog een zelfstandige gemeente was, werd op 18 augustus 1944 gearresteerd bij een huiszoeking door een landwacht, die kennis droeg van zijn verzetsactiviteiten. Hij overleefde het niet.
Het is hier ook de plaats om Emile René Boudeling te noemen. Hij werd te Goes geboren op 1 februari 1926. Hij sneuvelde in september 1943. We weten niets meer over zijn persoon.
Op 29 oktober aanstaande is het 67 jaar geleden dat Goes en Zuid-Beveland van de Duitse overheersing werden bevrijd. Vorig jaar kwam een leerling van de Caspar Berseschool met het verzoek om op de straatnaambordjes de vermelding op te nemen dat De Graaff, Quant, De Groot, Van Melle en Klaayssen in het verzet werkzaam waren geweest en dat met de dood hadden moeten bekopen. Het college van burgemeester en wethouders heeft aan dat verzoek voldaan en vond het een goed zaak, dat aan de Goese verzetsmensen in Samenspel aandacht zou worden besteed, want alleen de toevoeging “verzetsheld” op de straatnaambordjes zegt te weinig. Tenslotte: op de Bevelanden moesten meer mensen hun verzetsactiviteiten met de dood bekopen. We kunnen dan bijvoorbeeld denken aan Jan Mol uit Kapelle en Andries Dieleman van Noord-Beveland.